Categorie: Actueel

Overlast van studentenwoning in de stad

(Rechtbank Noord-Nederland 5 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4439)

Overlast van een studentenwoning in de stad Groningen? Dit is zeer herkenbaar. Vorige week heeft de civiele rechter geoordeeld dat een studentenpand moet worden afgebroken op grond van onrechtmatige hinder. Het gebouw staat er al sinds 2014, is 13 meter hoog en wordt bewoond door 16 studenten. Omwonenden spanden, met succes, een zaak aan tegen eigenaar Veldboom. De bewoners ervaren door het enorme gevaarte een beklemd gevoel, het zicht is totaal verdwenen, het huis daalt in waarde door het ‘vervuilende’ uitzicht en de veelal jonge bewoners geven overlast aan de omwonenden. De omwonenden zijn van mening dat sprake is van onrechtmatige hinder door toedoen van Veldboom. De rechter geeft ze gelijk.

Voor dit soort zaken zijn er twee wegen te bewandelen, namelijk de bestuursrechtelijke weg en de privaatrechtelijke weg. Van belang is dat de omwonenden deze zaak zijn gestart bij de civiele rechter. Veldboom heeft namelijk van de gemeente een vergunning gekregen om het gebouw te plaatsen en heeft dit gedaan conform het bestemmingsplan. Een bestuursrechtelijke zaak tegen de gemeente kan dus een andere uitkomst hebben. De civiele rechter bevestigt nu dat een pandjesbaas ook zelf moet nadenken of datgene wat hij wil bouwen redelijk is en of het te bouwen pand eventueel overlast gaat veroorzaken bij buren. Een pandjesbaas heeft dus een eigen verantwoordelijkheid ten opzichte van de buren en mag de buren niet onrechtmatige hinder toebrengen. Het is van belang voor pandjesbazen om in overleg te gaan met de buurt en overeenstemming te bereiken, ook al is er een vergunning van de gemeente.

Heeft u in de stad last van een bouwwerk in uw directe omgeving? Neem dan contact op met Stad Advocaten voor het bespreken van de juridische mogelijkheden. Ook als de buren/pandjesbazen menen dat zij in hun recht staan omdat zij een bouwvergunning hebben gekregen, betekent dit niet dat er geen juridische mogelijkheden zijn. Een bouwvergunning wordt doorgaans op algemene gronden wordt verleend, waarbij met individuele omstandigheden vaak geen rekening wordt gehouden. Ook indien u een (studenten)woning of schuur wilt plaatsen en merkt dat de buurt weerstand geeft, neem dan contact op met ons om situaties zoals in de uitspraak te voorkomen.

Recht op het doorbetalen van loon bij faillissement van uw werkgever

Uw recht op loondoorbetaling bij faillissement werkgever 

Verkeert u in de situatie waarin uw werkgever failliet is en u nog loon te vorderen heeft. Per 27 mei 2016 heeft de hoogste gerechtelijke instantie op dit terrein, de Centrale Raad van Beroep te Utrecht, nieuwe regels gesteld om uw aanspraken te beoordelen. Het UWV is te streng bij verzoeken van werknemers tot het doorbetalen van het loon na faillissement van hun werkgever. Dit blijkt na een uitspraak in een zaak van Stad Advocaten.

Te weinig gedaan om de loonvordering te incasseren?
De Centrale Raad van Beroep heeft d.d. 27 mei 2016 een baanbrekende uitspraak gedaan naar aanleiding van een door Stad Advocaten gevoerde procedure. Het UWV oordeelde te streng over verzoeken van werknemers tot overname van loondoorbetaling na faillissement van hun werkgever. Tijdens de procedure stelde het UWV zich op het standpunt dat het toekennen van een uitkering van achterstallig loon aan cliënten niet van het UWV verwacht kon worden. Dit omdat de werknemers te weinig zouden hebben gedaan om hun vordering bij de werkgever te incasseren.

Strijd met het Europees recht
Voorheen was de Centrale Raad van Beroep de mening toegedaan dat de voorziening in de WW waarop werknemers bij een faillissement van hun werkgever aanspraak op kunnen maken, een laatste redmiddel diende te zijn. Een werknemer diende eerst te proberen het loon bij de werkgever te halen en daarbij voortvarend te handelen. Die koers is 180 graden gewijzigd!

Op grond van het Europees recht en de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, geldt een minimum bescherming. De uitvoeringspraktijk doet daaraan te kort.

Alleen in geval van misbruik mogen de aanspraken worden afgewezen. Misbruik dient het UWV op basis van eigen feitenonderzoek vast te stellen. Wordt uw verzoek om overname van de loonbetaling geweigerd, neemt u dan contact op met Stad Advocaten.

Oude gevallen -> herziening vragen!!!
Omdat de Centrale Raad van Beroep de koers zo duidelijk wijzigt, en daarbij verwijst naar het Europees recht, roept dit de vraag op hoe om te gaan met oude gevallen waarin de aanspraken zijn afgewezen. Het is duidelijk dat dat (veelal) onterecht is geweest. Wij adviseren in die gevallen herziening te vragen. Het UWV zal een dergelijk verzoek waarschijnlijk afwijzen. Neemt u dan contact op met Stad Advocaten voor het voeren van een procedure! Gezien de overwegingen van de Centrale Raad van Beroep en jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie zijn wij van mening dat ook in de oude gevallen alsnog de aanspraken moeten worden toegewezen! Zo niet dan is de conclusie dat de overheid aansprakelijk is en dient de schade te worden vergoed.

Werknemers die loyaal aan het bedrijf en de werkgever zijn geweest en zodoende geen aanstalten hebben gemaakt hun verschuldigde loon vroegtijdig te vorderen, en daarvoor door het UWV bestraft zijn met een afwijzing van hun aanspraken, kunnen derhalve alsnog in actie komen. Schroom niet om contact op te nemen met Stad advocaten om na te gaan wat uw rechten in deze zijn. U kunt contact opnemen met 050 – 230 32 77 of info@stadadvocaten.nl .

Bescherming loonbetaling werknemers bij faillissement werkgever

Het UWV oordeelt (veel) te streng over verzoeken van werknemers tot overname van loonbetaling na faillissement van hun werkgever. De Centrale Raad van Beroep geeft vandaag in een zaak die door Stad Advocaten namens 7 werknemers is voorgelegd, in een uitgebreide uitspraak nieuwe regels voor de beoordeling van degelijke verzoeken. Deze uitspraak zal veel veranderen in de manier waarop het UWV aanvragen zal behandelen. Ook uw belangen goed behartigd zien? Neem gerust contact met ons op.

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Zaaknummer
14/5580 WW
Rechtsgebieden
Socialezekerheidsrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

De Raad oordeelt dat het kenschetsen van de regeling van hoofdstuk IV van de WW als laatste redmiddel niet in overeenstemming is met de minimumbescherming die Richtlijn 2008/94/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 36, Insolventierichtlijn) werknemers beoogt te bieden.

Uitspraak

14/5580 WW, 14/5581 WW, 14/5585 WW, 14/5587 WW, 14/5589 WW, 14/5590 WW, 14/5591 WW, 14/5592 WW, 14/5593 WW, 14/5594 WW, 14/5595 WW, 14/5596 WW, 14/5597 WW, 14/5598 WW

Datum uitspraak: 27 mei 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 22 augustus 2014, 14/914, 14/915; 14/912, 14/913; 14/916, 14/917; 14/918, 14/919; 14/910, 14/911; 14/920, 14/921; 14/922, 14/923 (aangevallen uitspraken)

Partijen:

[Appellant 1] te [woonplaats 1],

[Appellant 2] te [woonplaats 2],

[Appellant 3] te [woonplaats 3],

[Appellant 4] te [woonplaats 4]

[Appellant 5] te [woonplaats 5],

[Appellant 6] te [woonplaats 6],

[Appellant 7] te [woonplaats 7] (appellanten)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B van Dijk, advocaat Stad Advocaten, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Desgevraagd heeft het Uwv een schriftelijke uiteenzetting gegeven, waarna partijen over en weer hebben gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Namens appellanten is verschenen mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong en mr. M.C.F.M. Mollee.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellanten waren werkzaam als [naam functie] in dienst van [naam A], handelend onder de naam [naam werkgever] (werkgever). Appellanten en werkgever hebben, soms al lang geleden, arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd gesloten.

1.2.Werkgever verkeerde al langere tijd in zwaar weer vanwege veranderende marktomstandigheden, toenemende concurrentie en de noodzaak van schaalvergroting om te komen tot een lagere kostprijs van de productie van champignons. Vanwege deze omstandigheden, en ondanks mondelinge aanmaningen van appellanten, bleef werkgever in 2012 achter in de betaling van hun loon. Begin 2013 heeft werkgever iemand in dienst genomen om het bedrijf te reorganiseren en te moderniseren. Vanaf 2013 heeft werkgever appellanten weer loon uitbetaald, veelal maandelijks maar niet altijd het volledige loon. Appellanten hebben werkgever op 20 september 2013 en 8 oktober 2013 schriftelijk gesommeerd om het achterstallige loon te betalen.

1.3.Werkgever is op 22 oktober 2013 failliet verklaard. De curator heeft de arbeidsovereenkomsten van appellanten op 23 oktober 2013 met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn opgezegd.

1.4.Appellanten hebben het Uwv op 29 oktober 2013 verzocht om overname van de betalingsverplichtingen van werkgever door hen in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), een zogenoemde faillissementsuitkering. Hierbij hebben appellanten toegelicht dat werkgever hun loon heeft doorbetaald tot en met 30 november 2012.

1.5.Bij besluiten van 4 en 11 november 2013 en 19 december 2013 heeft het Uwv de verzoeken van appellanten om overname van de betalingsverplichtingen van werkgever gedeeltelijk toegewezen. Het Uwv heeft overgenomen de verplichting van werkgever om appellanten loon te betalen over de opzegtermijn van zes weken (artikel 64, eerste lid, aanhef en sub b WW), evenals de verplichting om niet afgedragen pensioenpremies over een periode van maximaal een jaar voordat de opzegtermijn eindigt te betalen alsmede het vakantiegeld en de vakantiedagen over de opzegtermijn (artikel 64, eerste lid, aanhef en sub c WW). Het Uwv heeft evenwel geweigerd over te nemen de verplichting van werkgever om loon, vakantiegeld en vakantiedagen aan appellanten uit te betalen over de periode van maximaal dertien weken voor de dag van de opzegging van de dienstbetrekking op 23 oktober 2013 (artikel 64, eerste lid, aanhef en sub a ten 4e en sub c WW). Als reden heeft het Uwv hiervoor gegeven dat appellanten niet voldoende hebben gedaan om hun loon van werkgever betaald te krijgen en zodoende een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW hebben gepleegd.

1.6.Bij beslissingen op bezwaar van 3 januari 2014 en 12 februari 2014 (bestreden besluiten) heeft het Uwv – voor zover in hoger beroep nog van belang – het door appellanten gemaakte bezwaar tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard. Volgens het Uwv blijkt uit de polisadministratie dat werkgever met een vertraging van ongeveer negen maanden (laatstelijk in augustus 2013) loon heeft uitbetaald. Zodoende heeft werkgever het loon tot 1 december 2012 voldaan. De betalingsonmacht/-onwil ontstond volgens het Uwv daarom op 1 december 2012. Van appellanten mocht worden verwacht dat zij werkgever binnen zes maanden nadien hadden gedagvaard, dus voor 1 juni 2013. Door pas in oktober 2013 een advocaat in te schakelen om een loonvorderingsprocedure te starten, hebben appellanten noch voldoende tijdig, noch voldoende adequaat actie ondernomen.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

2.1.Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank voorop gesteld dat van een werknemer mag worden verwacht dat hij voldoende tijdig en adequaat actie onderneemt jegens zijn werkgever ter zake van zijn aanspraken op loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking verschuldigd is aan hem of aan derden. Deze eis impliceert dat de werknemer, als de werkgever, na mondeling of schriftelijk te zijn aangemaand, in gebreke blijft de verschuldigde bedragen te voldoen, de werkgever tijdig in rechte dient te betrekken door deze ter zake te dagvaarden om zo zijn vordering op de werkgever geldend te maken.

2.2.Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat het loon van appellanten tot en met30 november 2012 is betaald en dat appellanten niet eerder actie hebben ondernomen om werkgever te bewegen tot het nakomen van zijn betalingsverplichtingen dan door middel van de brieven van 20 september 2013 en 8 oktober 2013. De rechtbank is van oordeel dat dit te laat is. Aan de omstandigheid dat werkgever talloze malen mondeling is gevraagd om over te gaan tot uitbetaling van achterstallig loon, komt volgens haar geen afzonderlijke betekenis toe. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden beslist dat appellanten niet al het mogelijke hebben gedaan om van werkgever het achterstallige loon van werkgever betaald te krijgen en hierdoor een benadelingshandeling hebben gepleegd. Dit betekent dat het Uwv was gehouden om een maatregel op te leggen. In hetgeen is aangevoerd heeft de rechtbank geen grond voor matiging van deze maatregel gezien.

3.1.Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij voldoende hebben gedaan om van werkgever betaling van hun loonvorderingen te krijgen. Zij hebben werkgever meerdere malen mondeling aangesproken, waarna achterstanden weer werden ingelopen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat de betalingen vanaf december 2012 tot en met september 2013 weer redelijk goed verliepen. Er waren redenen, waarom appellanten destijds niet direct actie hebben ondernomen. Zo zijn zij laag geschoold en hebben zij niet direct toegang tot juridische hulp. Bovendien waren zij bang voor verlies van hun baan, terwijl er in hun regio zeer weinig werk voor handen is. Volgens appellanten doet het Uwv met zijn besluitvorming afbreuk aan het minimumbeschermingsniveau van Richtlijn 2008/94/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 36, Insolventierichtlijn). Genoemde feiten en omstandigheden hadden overeenkomstig het sociale doel van de Insolventierichtlijn meegewogen moeten worden bij de beoordeling van de aanspraken van appellanten. Volgens appellanten is de conclusie, dat zij niet voortvarend hebben gehandeld, ten onrechte getrokken en is van enig misbruik of benadeling geen sprake.

3.2.Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraken.

3.2.1.In hoger beroep heeft het Uwv zich alsnog primair op het standpunt gesteld dat het toekennen van een uitkering aan appellanten op grond van hoofdstuk IV van de WW zich niet verdraagt met de strekking van dit hoofdstuk en dat hun een uitkering om die reden geheel geweigerd had moeten worden. In dit verband heeft het Uwv gewezen op jarenlange vaste rechtspraak van de Raad waaruit blijkt dat hoofdstuk IV van de WW naar aard en strekking moet worden gekenschetst als een laatste redmiddel voor de werknemer om het hem niet tijdig betaalde loon c.a. door het Uwv betaald te krijgen onder de voorwaarden en met de beperkingen die in deze regeling zijn opgenomen. Het zou in strijd zijn met die strekking om van het Uwv overname te verlangen van achterstallig loon c.a. terwijl appellanten een hele periode niets hebben gedaan om vervolgens te volstaan met het schrijven van een aanmaning een maand voor datum faillissement.

3.2.2.Subsidiair heeft het Uwv, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2004:AO9260), zijn standpunt gehandhaafd dat appellanten door hun gedragingen het Algemeen Werkloosheidsfonds hebben benadeeld tot het moment waarop het faillissement van werkgever is uitgesproken. Ter zitting heeft het Uwv de motivering van de bestreden besluiten gewijzigd. Bij nader inzien kan op 1 december 2012 niet worden gesproken van blijvende betalingsonmacht van werkgever. Op grond van intern beleid wordt appellanten nu verweten dat zij niet voldoende voortvarend hebben gehandeld, nadat sprake was van verzuim van werkgever in de betaling het loon. Hiervan was al sprake in 2012, aldus het Uwv ter zitting.

3.2.3.Verder heeft het Uwv – kort samengevat – aangevoerd dat de Insolventierichtlijn hier niet van toepassing is, dat hij op grond van de Insolventierichtlijn niet is gehouden de onvervulde loonaanspraken over te nemen, dan wel dat het opleggen van een maatregel in lijn is met de mogelijkheden die de Insolventierichtlijn hiertoe biedt. Deze standpunten worden hierna verder weergegeven en besproken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.Relevante Europese regelgeving

4.1.1.Artikel 1, eerste lid, van de Insolventierichtlijn luidt:Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, eerste lid, verkeren.

4.1.2.Artikel 2, eerste lid, van deze richtlijn luidt:Voor de toepassing van deze richtlijn wordt een werkgever geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer is verzocht om opening van een in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat neergelegde, op de insolventie van de werkgever berustende collectieve procedure die ertoe leidt dat deze het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator of een persoon met een vergelijkbare functie wordt aangewezen, en wanneer de uit hoofde van de genoemde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegde autoriteit:

a. hetzij heeft besloten tot opening van de procedure;hetzij heeft geconstateerd dat de onderneming of de vestiging van de werkgever definitief is gesloten, en dat het beschikbare vermogen ontoereikend is om opening van de procedure te rechtvaardigen.

4.1.3.Artikel 3 van deze richtlijn luidt:

De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.

De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.

4.1.4.Artikel 4 van de Insolventierichtlijn luidt:

1. De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.
2. Indien de lidstaten van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid gebruikmaken, stellen zij de periode vast waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. Deze periode mag echter niet korter zijn dan een periode die betrekking heeft op de bezoldiging over de laatste drie maanden van de arbeidsbetrekking vóór en/of na de in artikel 3, tweede alinea, bedoelde datum.De lidstaten kunnen bepalen dat deze minimumperiode van drie maanden binnen een referentieperiode van ten minste zes maanden dient te vallen.De lidstaten met een referentieperiode van ten minste achttien maanden kunnen de periode waarvoor het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert, tot acht weken beperken. In dit geval wordt de minimumperiode berekend op basis van de voor de werknemer meest gunstige perioden.
3. De lidstaten kunnen bovendien plafonds vaststellen voor de betalingen door het waarborgfonds. Deze plafonds mogen evenwel niet lager zijn dan een minimum dat sociaal verenigbaar is met het sociale doel van deze insolventierichtlijn. (…)

4.1.5.Artikel 5 van de Insolventierichtlijn luidt:De lidstaten stellen de nadere regels vast voor de organisatie, definanciering en de werking van de waarborgfondsen en nemendaarbij met name de volgende beginselen in acht:
a) het vermogen van de fondsen moet gescheiden zijn van het bedrijfskapitaal van de werkgevers en dient zodanig te zijn gevormd dat het niet vatbaar is voor beslag bij een procedure wegens insolventie;
b) de werkgevers moeten in de financiering bijdragen, tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt;
c) de verplichting om aanspraken te honoreren rust op het fonds, ongeacht of de verplichtingen om bij te dragen tot de financiering werden nagekomen.

4.1.6.Artikel 12 van de Insolventierichtlijn luidt:Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten:
a) om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken; (…)

Relevante nationale regelgeving

4.2.1.Hoofdstuk IV (artikelen 61 tot en met 68) van de WW bevat een regeling voor overneming door het Uwv van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever om te betalen. Met dit hoofdstuk is de Insolventierichtlijn geïmplementeerd.

4.2.2.Op grond van artikel 61, eerste lid, van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.

4.2.3.Het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW omvat op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW:

a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:(…)4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop (…) de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.

4.2.4.In artikel 68 van de WW is geregeld dat de bepalingen van de Hoofdstukken I en II van de WW, voor zoveel nodig, van overeenkomstige toepassing zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, voor zover die bepalingen niet zijn genoemd in het eerste lid van dit artikel. In het eerste lid van artikel 68 zijn de artikelen 24 en 27 van de WW niet genoemd.

4.2.5.Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen.

4.2.6.Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het UWV de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in onder meer artikel 24, vijfde lid, van de WW.

Relevante nationale rechtspraak over hoofdstuk IV van de WW

4.3.1.In vaste rechtspraak van de Raad is de in hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling naar aard en strekking gekenschetst als een laatste redmiddel voor de werknemer om het hem niet tijdig betaalde loon c.a. door het uitvoeringsorgaan betaald te krijgen onder de voorwaarden en met de beperkingen die in die regeling zijn opgenomen. Het is in strijd met deze strekking om van het uitvoeringsorgaan, in geval van betalingsonmacht van een werkgever, betaling te verlangen van achterstallig loon c.a. op betaling waarvan de betrokken werknemer nimmer bij de werkgever heeft aangedrongen toen deze nog tot betaling in staat was (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:1992:AK9567).

4.3.2.Volgens eveneens vaste rechtspraak pleegt een werknemer, gelet op het karakter van de regeling in Hoofdstuk IV van de WW, in welk kader de overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever moeten worden gezien als een uiterste redmiddel, een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, vijfde lid, van de WW als deze werknemer niet voldoende tijdig en adequaat jegens zijn werkgever actie heeft ondernomen om deze tot nakoming van zijn betalingsverplichtingen jegens hem te doen overgaan (ECLI:NL:CRVB:2001:AL1245 en ECLI:NL:CRVB:2005:AU0521).

4.4.De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken onder verwijzing naar deze vaste rechtspraak geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om een deel van de betalingsverplichtingen van werkgever over te nemen. Appellanten hebben evenwel de vraag aan de orde gesteld of het Uwv met deze weigering afbreuk doet aan het minimumbeschermingsniveau dat de Insolventierichtlijn aan werknemers biedt bij insolventie van hun werkgever. In het verlengde hiervan ligt de vraag ter tafel hoe deze vaste rechtspraak zich verhoudt tot de Insolventierichtlijn en de in dit verband door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), thans het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) inmiddels ontwikkelde rechtspraak.

Werkingssfeer Insolventierichtlijn

4.5.De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de Insolventierichtlijn van toepassing is op appellanten. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord, voor welk oordeel het volgende van belang is.

4.5.1.De werkingssfeer van de Insolventierichtlijn is geregeld in artikel 1, eerste lid. Niet in geschil is dat ieder van de appellanten met werkgever een arbeidsovereenkomst heeft gesloten en dat zij daaruit voortvloeiende en nog openstaande aanspraken hebben tegenover werkgever. Ook staat tussen partijen vast dat werkgever op 22 oktober 2013 failliet is verklaard. Werkgever verkeerde dan ook in staat van insolventie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Insolventierichtlijn. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van de Insolventierichtlijn.

4.5.2.Het Uwv heeft de toepasselijkheid van de Insolventierichtlijn betwist onder verwijzing naar het arrest Gomes Viana Novo (HvJ EU 28 november 2013, C-309/12, ECLI:EU:C:2013:774). Dit arrest handelt evenwel niet over de vraag of de Insolventierichtlijn van toepassing is. Uitgaande van deze toepasselijkheid betreft dit arrest juist de vraag naar de reikwijdte van de op grond van de Insolventierichtlijn aan de lidstaten voorbehouden bevoegdheid om de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen te beperken (zie onder 4.6.2).

Recht op overname betalingsverplichtingen op grond van de Insolventierichtlijn

4.6.Op grond van artikel 3 van de Insolventierichtlijn zijn waarborgfondsen in beginsel gehouden om onvervulde loonaanspraken van werknemers, die betrekking hebben op onbetaalde lonen over een periode vóór en/of na een bepaalde datum, te honoreren. Artikel 4 van de Insolventierichtlijn geeft lidstaten de bevoegdheid om deze betalingsverplichting in duur en omvang te beperken. Voor zover hier van belang is met de artikelen 61 en 64 van de WW invulling aan deze gehoudenheid gegeven, waarbij artikel 64 van de WW de inhoud en omvang van het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW regelt. Ten aanzien van de toepassing van deze artikelen wordt als volgt overwogen.

4.6.1.Werkgever heeft tot en met september 2013 loon betaald aan appellanten. Met deze betalingen heeft hij de nog openstaande loonvorderingen van appellanten tot december 2012 voldaan. Werkgever heeft aldus bij voorrang in de referteperiode gedane loonbetalingen toegerekend aan vóór de referteperiode ontstane en nog onvervulde loonaanspraken. Dit is in lijn met de minimumbescherming die de Insolventierichtlijn biedt (HvJ EG 14 juli 1998,C-125/97 (Regeling), ECLI:EU:C:1998:358 en ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8597; ECLI:NL:CRVB:2003:AM5406). Zodoende zijn de loonaanspraken van appellanten op werkgever in de tijdvakken, zoals bedoeld in artikel 64 van de WW (referteperioden), onvervuld gebleven. Over de omvang (hoogte en duur) van deze nog openstaande betalingsverplichtingen van werkgever bestaat tussen partijen verder geen verschil van mening.

4.6.2.Het Uwv heeft, wederom onder verwijzing naar het arrest Gomes Viana Novo, aangevoerd dat het causale verband tussen het niet ontvangen van loon door appellanten en de insolventie van werkgever ontbreekt, zodat hij de onvervulde loonaanspraken niet op grond van de Insolventierichtlijn behoefde over te nemen. Het arrest Gomes Viana Novo betrof de vraag of artikel 4 van de Insolventierichtlijn zich verzet tegen een nationale regeling, die geen loonaanspraken waarborgt die meer dan zes maanden voor de indiening van een verzoek tot insolventverklaring van de werkgever opeisbaar zijn geworden (punten 31 tot en met 33). Deze vraag heeft het HvJ EG ontkennend beantwoord. Tegen die achtergrond heeft het HvJ EG in punt 34 overwogen dat een bij de richtlijn ingestelde regeling een band tussen de insolventie en de onvervulde loonaanspraken vereist. Van een situatie zoals in het arrest Gomes Viana Novo is hier evenwel geen sprake. Zoals uit hetgeen is overwogen onder 4.6.1 volgt, betreffen de van appellanten over te nemen loonaanspraken aanspraken die opeisbaar zijn geworden binnen zes maanden vóór de indiening van een verzoek tot insolventverklaring en vallen deze ook binnen de referteperiode bedoeld in artikel 64 van de WW. Van het ontbreken van een causaal verband tussen de insolventie en de onvervulde loonaanspraken is dan ook geen sprake. Dat werkgever feitelijk loon in genoemde perioden heeft betaald, doet aan het voorgaande niet af. Deze loonbetalingen zijn immers bij voorrang toegerekend aan vóór de referteperiode ontstane en nog onvervulde loonaanspraken.

4.6.3.Het Uwv heeft in de bestreden besluiten dan ook terecht, en in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 3 en 4 van de Insolventierichtlijn, tot uitgangspunt genomen dat appellanten recht hebben op overname van de betalingsverplichtingen van werkgever.

Bevoegdheid om betalingsverplichtingen van waarborgfonds te beperken

4.7.Het is vervolgens de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd (een deel van) de hiervoor genoemde betalingsverplichtingen van werkgever over te nemen, omdat appellanten noch voldoende tijdig, noch voldoende adequaat actie hebben ondernomen bij het aanspreken van werkgever voor betaling van achterstallige loonaanspraken. De vraag rijst of de Insolventierichtlijn hiertoe de bevoegdheid biedt.

4.7.1.Op grond van de Insolventierichtlijn zijn lidstaten slechts bij wijze van uitzondering bevoegd om een betalingsverplichting van een waarborgfonds te beperken. Deze uitzonderingen zijn limitatief opgesomd in de artikelen 4 en 12 van de Insolventierichtlijn. Deze bepalingen dienen strikt te worden uitgelegd en in overeenstemming met het sociale doel van de Insolventierichtlijn, dat erin bestaat een minimum aan bescherming aan alle werknemers te verzekeren (Regeling, punt 20; HvJ EG 11 september 2003, C-201/01 (Walcher), ECLI:EU:C:2003:450, punt 38; HvJ EU 17 november 2011, C-435/10 (Van Ardennen), ECLI:EU:C:2011:751, punten 27, 31 en 34).

4.7.2.De uitvoering van richtlijnen in de rechtsorde van de lidstaten vereist volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU weliswaar niet noodzakelijkerwijs een optreden van de nationale wetgever, maar het nationale recht dient daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren, de uit dit recht voortvloeiende rechtssituatie moet voldoende bepaald en duidelijk zijn en de begunstigden moeten in staat zijn kennis te nemen van al hun rechten en deze zo nodig geldend kunnen maken voor de nationale rechterlijke instanties (HvJ EG

10 mei 2001, C-144/99 (Commissie/Nederland), ECLI:EU:C:2001:257, punt 17). Eveneens op grond van vaste rechtspraak van het HvJ EU moet de strekking van nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen worden beoordeeld met inachtneming van de uitlegging die de nationale rechterlijke instanties daaraan geven (HvJ EG 16 december 1992, gevoegde zaken C-132/91, C-138/91 en C-139/91 (Katsikas e.a.), ECLI:EU:C:1992:517, punt 39).

4.7.3.Bij de beoordeling of binnen het Nederlandse recht op juiste wijze toepassing is gegeven aan de Insolventierichtlijn dient, zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd, dus ook acht te worden geslagen op de onder 4.3.1 en 4.3.2 weergegeven rechtspraak. Met het karakteriseren van de regeling in hoofdstuk IV van de WW als een uiterste redmiddel, brengt deze vaste rechtspraak in wezen een beperking aan op de verplichting van het waarborgfonds om betalingsverplichtingen van een werkgever over te nemen zoals voorzien in de Insolventierichtlijn en daarmee een beperking op de door deze richtlijn beoogde minimumbescherming voor werknemers. Nog daargelaten de vraag of de Insolventierichtlijn een dergelijke beperking toelaat (zie hierna), voldoet deze vaste rechtspraak niet aan de eisen die worden gesteld aan maatregelen ter implementatie van een strikt uit te leggen beperking, omdat hiermee niet is voldaan aan de criteria van duidelijkheid en bepaalbaarheid. Onduidelijk is immers wanneer en onder welke omstandigheden een werknemer geacht wordt niet voldoende tijdig en adequaat actie jegens zijn werkgever te hebben ondernomen om deze tot nakoming van zijn betalingsverplichtingen jegens hem te doen overgaan.

4.7.4.In het verlengde van het voorgaande kan het Uwv appellanten niet met een enkel beroep op (vaste rechtspraak van de Raad over) de aard en de strekking van de regeling in hoofdstuk IV van de WW als laatste redmiddel hun recht op een faillissementsuitkering ontzeggen. Hiermee geeft het Uwv een onvoldoende duidelijke en nauwkeurige onderbouwing voor de weigering om genoemde betalingsverplichtingen over te nemen (zie ook CRvB 19 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA4027). Illustratief in dit verband zijn de verschillende invullingen, die het Uwv tijdens deze procedure in het verlengde van deze rechtspraak heeft gegeven aan het criterium “voldoende voortvarend handelen” (zie 1.6 en 3.2.2). Voor burgers zoals appellanten is het zo op voorhand onvoldoende kenbaar en daarmee onvoldoende duidelijk waar zij aan toe zijn. Het primaire standpunt van het Uwv faalt reeds daarom.

4.8.1.In de bestreden besluiten heeft het Uwv de overname van een deel van de betalingsverplichtingen geweigerd, omdat appellanten een benadelingshandeling hebben gepleegd als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW. Deze benadeling bestaat hieruit dat appellanten niet voldoende voortvarend hebben gehandeld nadat werkgever in verzuim was met de loonbetaling (het subsidiaire standpunt, zoals gewijzigd in hoger beroep, zie 3.2.2). De vraag is of de Insolventierichtlijn ruimte biedt om een betalingsverplichting van een waarborgfonds bij wijze van deze maatregel op grond van de in 4.2.5 en 4.2.6 genoemde onderdelen van de artikelen 24 en 27 van de WW te beperken.

4.8.2.In zijn uitspraak van 12 december 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AD8032) heeft de Raad eerder geoordeeld dat de Insolventierichtlijn er onmiskenbaar niet toe strekt aanspraken te honoreren indien de werknemer van de werkgever betaling had kunnen verkrijgen of op betrekkelijk eenvoudige wijze betaling van een kredietwaardige, voor die betalingen aansprakelijke derde. In het licht van nadien ontwikkelde rechtspraak van het HvJ EU met daarin een nadere uitleg over de toepassing van de Insolventierichtlijn, komt de Raad thans tot een ander oordeel en overweegt hiertoe als volgt.

4.9.Op grond van artikel 12, aanhef en onder a, van de Insolventierichtlijn hebben lidstaten de bevoegdheid om maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruik. Zoals al is overwogen in 4.7.1 dient deze bevoegdheid, als uitzondering op de algemene regel, strikt te worden uitgelegd.

4.9.1.In het arrest Walcher is uiteengezet dat het bij bedoelde misbruiken gaat om onrechtmatige praktijken, die de waarborgfondsen schade berokkenen door een salarisaanspraak te fingeren en die voor deze fondsen aldus onrechtmatig een betalingsverplichting doen ontstaan (punt 39). Uit dit arrest volgt dat, als een werknemer niet kan worden verweten kunstmatig voorwaarden te hebben geschapen om een faillissementsuitkering te krijgen, er geen sprake is van een onrechtmatige praktijk, vereist voor het treffen van een maatregel om misbruik te voorkomen. Het handelen “als een gewone werknemer, die het niet de moeite vindt om te proberen van een werkgever de honorering van een aanspraak te verkrijgen waaraan deze niet lijkt te kunnen voldoen” wordt in dit arrest gekenschetst als onvoldoende om van misbruik te kunnen spreken (punt 44).

4.9.2.Met een enkel niet voortvarend handelen is nog geen sprake van het kunstmatig scheppen van voorwaarden om een faillissementsuitkering te krijgen. Voor niet voortvarend handelen kunnen immers meerdere redenen zijn. Bovendien komt het in beginsel voor rekening en risico van werknemers als zij langere tijd om hen moverende redenen afzien van het in rechte vorderen van loonbetaling. Op grond van artikel 64 van de WW (en conform het bepaalde in artikel 4 van de Insolventierichtlijn) is de overname van betalingsverplichtingen van een werkgever door het waarborgfonds immers in tijd beperkt en langere perioden van onvervulde loonaanspraken worden daardoor maar ten dele overgenomen.

4.9.3.Van het kunstmatig scheppen van voorwaarden om een faillissementsuitkering te krijgen, is in het geval van appellanten ook anderszins niet gebleken. Eerder blijkt van werknemers, die hebben geprobeerd hun werkgever te steunen bij het moderniseren en rendabel maken van zijn bedrijf om zo ook op langere termijn verzekerd te zijn van arbeid. Deze werknemers hebben tegen die achtergrond genoegen genomen met uitgestelde loonbetalingen en werkgever weliswaar steeds mondeling gesommeerd het achterstallige loon te betalen, maar het kennelijk niet eerder dan in september 2013 opportuun geacht om dit ook in rechte te vorderen.

4.9.4.In het licht van het voorgaande kan het opleggen van een maatregel op grond van de onder 4.2.5 en 4.2.6 genoemde onderdelen van de artikelen 24 en 27 van de WW, (alleen) omdat dat appellanten niet voortvarend hebben gehandeld, niet worden aangemerkt als een maatregel, die is vereist om misbruik te voorkomen. Van een onrechtmatige praktijk, vereist voor het treffen van een dergelijke maatregel, is dan immers geen sprake.

4.9.5.De door het Uwv opgelegde maatregel is niet gericht op het voorkomen van misbruik, maar eerder op het voorkomen dan wel beperken van gebruik van het waarborgfonds. Voor het treffen van een dergelijke maatregel biedt artikel 12 van de Insolventierichtlijn geen ruimte. In een bevoegdheid om loonaanspraken op het waarborgfonds in omvang te beperken, voorziet artikel 4 van de Insolventierichtlijn immers al.

4.9.6.Onder verwijzing naar het arrest Núñez (HvJ EG 21 februari 2008, C- 498/06, ECLI:EU:C:2008:109), heeft het Uwv nog aangevoerd dat de op te leggen maatregel bij het onvoldoende voortvarend handelen gelijk te stellen is aan het uitsluiten van vergoeding door het waarborgfonds van een bij buitengerechtelijke schikkingsprocedure toegekende ontslagvergoeding. Ook als een werknemer niet tijdig actie behoefde te ondernemen richting zijn werkgever, terwijl er al langere tijd geen loon is betaald, kan er immers sprake zijn van misbruik.

4.9.7.In het arrest Núñez ging het om bij buitengerechtelijke schikkingsprocedures toegekende ontslagvergoedingen, die buiten aanwezigheid van een rechter waren vastgesteld en waar het waarborgfonds niet tussen mocht komen. Het was daarom niet mogelijk om de geldigheid en de hoogte van de over te nemen ontslagvergoeding te controleren. Hierover heeft het HvJ EG in Núñez geoordeeld dat een dergelijke objectief gerechtvaardigde uitsluiting van een bij buitengerechtelijke schikkingsprocedure toegekende ontslagvergoeding een maatregel vormt, die nodig is om misbruik te voorkomen (punt 44). Van een dergelijke situatie is in de onderhavige zaken geen sprake. De omvang van de onvervulde loonaanspraken is niet in geschil. Bovendien kunnen beslissingen in het kader van hoofdstuk IV van de WW in volle omvang aan de rechter worden voorgelegd en kan het Uwv in dat verband als volwaardige procespartij optreden, waarbij de omvang van loonaanspraken inhoudelijk kan worden beoordeeld en in voorkomend geval ook kan worden beoordeeld of sprake is van misbruik. Tegen deze achtergrond is voor het treffen van een maatregel als aan de orde in het arrest Núñez geen rechtvaardiging.

Regels voor de goede werking van de waarborgfondsen

4.10.Op grond van artikel 5 van de Insolventierichtlijn ten slotte kunnen lidstaten nadere regels vaststellen voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen. Beoordeeld moet worden of het treffen van een maatregel op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW mogelijk is op grond van dit artikel.

4.10.1.Volgens het Uwv heeft de benadelingshandeling van artikel 24, vijfde lid, van de WW, en de daaruit voortvloeiende verplichting om voortvarend te handelen (zie 4.8.1), de doeltreffende werking en de financiële bescherming van het waarborgfonds als bedoeld in artikel 5 van de Insolventierichtlijn op het oog. De bij schending van deze verplichting op te leggen maatregel is bedoeld om te voorkomen dat, door het handelen dan wel nalaten van de werknemer, een beroep wordt gedaan op de garantieregeling in situaties waarin door het eerder of anders handelen van de werknemer een beroep op het waarborgfonds niet nodig zou zijn geweest. Ter onderbouwing van zijn standpunt, heeft het Uwv verwezen naar de arresten Pflücke (HvJ EG 18 september 2003, C125/01, ECLI:EU:C:2003:477) en Visciano (HvJ EG 16 juli 2009, C69/08, ECLI:EU:C:2009:468).

4.10.2.Allereerst geldt dat met artikel 5 van de Insolventierichtlijn niet wordt beoogd lidstaten een bevoegdheid te geven om betalingsverplichtingen van een waarborgfonds te beperken. Zoals hiervoor is overwogen zijn die bevoegdheden limitatief opgesomd in de artikelen 4 en 12 van de Insolventierichtlijn. Artikel 5 heeft (alleen) het oog op maatregelen ter bevordering van de goede werking van een waarborgfonds.

4.10.3.Zoals blijkt uit de toelichting van het Uwv heeft hij bij het opleggen van een maatregel bij het plegen van een benadelingshandeling niet zozeer de goede werking van het waarborgfonds op het oog, maar met name de financiële bescherming van het waarborgfonds. Deze maatregel heeft in wezen ten doel de betalingsverplichtingen van het waarborgfonds geheel of gedeeltelijk te beperken door werknemers uit te sluiten van de garantieregeling voor zover zij onvervulde loonaanspraken nog op de werkgever hadden kunnen verhalen, voordat hij in staat van insolventie kwam te verkeren. Zoals hiervoor onder 4.7 tot en met 4.9 is overwogen, zijn lidstaten slechts bij wijze van uitzondering bevoegd om een betalingsverplichting van een waarborgfonds te beperken. Zoals al is geoordeeld, geven de artikelen 4 en 12 van de Insolventierichtlijn geen bevoegdheid voor het treffen van deze maatregel (zie 4.9.4 en 4.9.5). Het alsnog toestaan van dezelfde maatregel onder artikel 5 van de Insolventierichtlijn zou afbreuk doen aan het sociale doel van de Insolventierichtlijn, dat erin bestaat een minimum aan bescherming aan werknemers te verzekeren (zie 4.7.1).

4.10.4.De door het Uwv in dit verband aangehaalde arresten Pflücke en Visciano geven geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. In deze arresten (Pflücke, punten 31 tot en met 34 en Visciano, punten 38 en 39) heeft het HvJ EG voorop gesteld dat de artikelen (thans) 4, 5 en 12 van de Insolventierichtlijn geen beperking bevatten in de tijd van de rechten die werknemers aan deze richtlijn kunnen ontlenen en evenmin de mogelijkheid beperken voor de lidstaten om te voorzien in een verval- of verjaringstermijn. Daarom zijn de lidstaten in beginsel vrij om in hun nationale recht bepalingen op te nemen waarin een verval- of verjaringstermijn wordt gesteld voor de indiening van de aanvraag door een werknemer van een insolventievergoeding volgens de in de Insolventierichtlijn opgenomen regels, mits deze bepalingen de algemene beginselen van gemeenschapsrecht eerbiedigen. Deze arresten geven dus geen nadere invulling aan artikel 5 van de Insolventierichtlijn. Bij gebreke van een regeling hierover in de Insolventierichtlijn, zijn de lidstaten vrij om nationale procedureregels (procesregels) te hanteren, die het te gelde maken van rechten van werknemers op grond van de Insolventierichtlijn nádat hun werkgever in staat van insolventie is komen te verkeren in de tijd beperken, zolang deze regels maar voldoen aan de gebruikelijke strikte voorwaarden van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

4.10.5.De benadelingshandeling van artikel 24, vijfde lid, van de WW, en de in dit verband gestelde verplichting om voortvarend te handelen, is van een geheel andere aard dan de regels die aan de orde waren in Pflücke en Visciano. Van een procedureregel is hier immers geen sprake. Het gaat hier om een materiële (maat)regel, op grond waarvan aanspraken van een werknemer op grond van de Insolventierichtlijn worden beperkt vanwege omstandigheden die spelen vóór de insolventie van de werkgever. Dat het Uwv aan deze maatregel invulling heeft gegeven, door het stellen van termijnen waarbinnen een werknemer zijn werkgever zou moeten hebben aangesproken, nog daargelaten dat deze invulling onvoldoende duidelijk en bepaalbaar is (zie 4.7.4), maakt dit niet anders.

Conclusie

4.11.Uit hetgeen is overwogen in 4.5 tot en met 4.10.5 volgt dat het kenschetsen van de regeling van hoofdstuk IV van de WW als laatste redmiddel als zodanig niet in overeenstemming is met de minimumbescherming die de Insolventierichtlijn werknemers beoogt te bieden. De Insolventierichtlijn geeft geen bevoegdheid om maatregelen te treffen die het mogelijk maken om loonbetalingsverplichtingen van het waarborgfonds te weigeren, alleen omdat een werknemer niet voldoende tijdig en adequaat jegens zijn werkgever actie heeft ondernomen om deze tot nakoming van zijn betalingsverplichtingen jegens hem te doen overgaan. De nationale benadelingshandeling aldus invullen, zonder dat (ook) sprake is van onrechtmatige praktijken die de waarborgfondsen schade berokkenen door een salarisaanspraak te fingeren en die voor deze fondsen aldus onrechtmatig een betalingsaanspraak doen ontstaan, is een te ruime opvatting van de mogelijkheden die de Insolventierichtlijn biedt om betalingsverplichtingen van een waarborgfonds te beperken.

4.12.Dit laat onverlet dat in het kader van de toepassing van hoofdstuk IV van de WW een richtlijnconforme interpretatie van artikel 24, vijfde lid, van de WW mee kan brengen dat een maatregel als hier aan de orde mogelijk is, als het Uwv aannemelijk maakt dat sprake is van misbruik in de zin van artikel 12, aanhef en onder a, van de Insolventierichtlijn, zoals uitgelegd door het HvJ EU. Zoals overwogen onder 4.9.3 en 4.9.4 is hiervan in het geval van appellanten geen sprake.

4.13.Dit betekent dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd de in 1.5 genoemde betalingsverplichtingen van werkgever over te nemen en deze verplichtingen alsnog dient over te nemen. De hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden vernietigd evenals de bestreden besluiten, voor zover hierin genoemde betalingsverplichtingen niet zijn overgenomen. Het Uwv zal in zoverre nieuwe beslissingen op bezwaar moeten nemen op het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 4 en11 november 2013 en 19 december 2013. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 2.232,-, de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 2.232,- en de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van

€ 2.790,-, totaal € 7.254,-. Hierbij is een wegingsfactor van 1,5 toegepast voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 toegepast, omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 3 januari 2014 en 2 februari 2014 voor zover hierin is geweigerd om de in 1.5 genoemde loonaanspraken over te nemen;
  • draagt het Uwv op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 7.254,-;
  • bepaalt dat het Uwv appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 1.169,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2016.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) R.J. Rijnen

IvR

Vrije advocaatkeuze en uw rechtsbijstandsverzekering

Veel Nederlanders hebben een rechtsbijstandverzekering afgesloten om zich te verzekeren tegen de kosten van rechtsbijstand. Wanneer u een rechtsbijstandverzekering gaat afsluiten is het van belang om de polisvoorwaarden van de verschillende maatschappijen met elkaar te vergelijken. Het gaat dan met name om het maximumbedrag dat een verzekeraar uitkeert indien u een beroep doet op de zogenaamde vrije advocaatkeuze. Wij merken dat er verzekeraars zijn die proberen te voorkomen dat u gebruik maakt van uw recht op vrije advocaatkeuze. Zij hebben er baat bij dat een verzekerde wordt geholpen door een eigen jurist van de verzekeraar of een advocaat uit hun netwerk. Verzekeraars zijn bang dat de kosten van een externe advocaat te hoog oplopen. Hierna zullen wij u uitleggen hoe het zit met uw recht op vrije advocaatkeuze als u een rechtsbijstandverzekering heeft.

Vrije advocaatkeuze in de wet en de rechtspraak

De basis van de vrije advocaatkeuze is te vinden in de Europese Richtlijn 87/344 die omgezet is in het Nederlandse artikel 4:67 van de Wet op het financieel toezicht. In recente rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is het recht op vrije advocaatkeuze onderstreept. Het is van groot belang dat bij elke gerechtelijke of administratieve procedure het recht bestaat voor de verzekerde om zelf een advocaat te kiezen. Dit recht is niet afhankelijk van een besluit van de verzekeraar. Ook als het gaat om gerechtelijke of administratieve procedures waar een advocaat niet verplicht is, mag u als verzekerde een eigen advocaat kiezen. De richtlijn vertelt ons niet wat de verzekeraar moet vergoeden als de verzekerde vraagt om een advocaat naar eigen keuze. Uit de rechtspraak wordt wel duidelijk dat de verzekerde een redelijke keuze moet kunnen maken als het gaat om het kiezen van zijn vertegenwoordiger. Het verschil in kosten tussen procederen met of zonder zelf gekozen advocaat mag dus niet onredelijk veel zijn. Wat onredelijk is, is aan de Nederlandse rechter om te beslissen.

Aangezien de volle omvang van de vrije advocaatkeuze pas echt duidelijk werd in een arrest van 7 november 2013 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zijn er de afgelopen twintig jaar in veel gevallen ten onrechte geen kosten vergoed aan verzekerden. De verzekerde kan deze kosten alsnog terugvorderen van de verzekeraar. Stad Advocaten kan u helpen dit bedrag terug te vorderen van uw verzekeraar.

Het recht om zelf een advocaat te kiezen stond dus al in de wet, maar rechtsbijstandverzekeraars perkten dit ten onrechte in door de keuze bij zichzelf te leggen en het alleen toe te passen bij procedures waar een advocaat verplicht naar nationaal recht (zoals zaken met een belang boven de €25.000). Nadat duidelijk werd dat deze werkwijze in strijd is met de wet, hebben bijna alle verzekeringsmaatschappijen de verzekeringsvoorwaarden rigoureus aangepast. Een aantal verzekeraars hebben bijvoorbeeld een maximum gesteld aan het te vergoeden bedrag wanneer gebruik wordt gemaakt van het recht op vrije advocaatkeuze. Ook wordt soms een eigen risico gehanteerd. Hierdoor bestaat, zoals eerder gezegd, het gevaar dat verzekerden geen redelijke keuze meer kunnen maken tussen een rechtsbijstandjurist en een zelf gekozen advocaat. Het is nog niet duidelijk wanneer sprake is van een onredelijke keuze, omdat de Nederlandse rechter hier nog geen uitspraken over heeft gedaan.

Rechtsbijstandverzekeraars

Wanneer u een probleem heeft dat gedekt wordt door de polisvoorwaarden, raden wij u aan dit te melden bij uw verzekeraar. Daarnaast kunt u vrijblijvend contact met ons opnemen, door bijvoorbeeld even te bellen of langs te komen op ons dagelijkse inloopspreekuur, en de zaak aan ons voorleggen. Op het moment dat definitief sprake is van een gerechtelijke of administratieve procedure kunt u aan de rechtsbijstandverzekeraar doorgeven dat u graag geholpen wilt worden door een gespecialiseerde advocaat van Stad Advocaten. U geeft dan aan dat u gebruik wilt maken van uw recht op vrije advocaatkeuze. Toestemming vragen is in principe een formaliteit, want de verzekeraar mag het dus niet weigeren. De verzekeraar mag wel grenzen stellen aan de vergoeding.

Sommige rechtsbijstandverzekeraars zullen u proberen te overtuigen een advocaat uit hun eigen panel te kiezen. Laat u niet afhouden van uw recht op vrije advocaatkeuze. Vaak hebben verzekeraars een overeenkomst met een advocatenkantoor tegen vooraf afgesproken tarieven. Het gevaar van het kiezen van een advocaat uit een panel van de verzekeraar is dat de advocaat niet alleen rekening houdt met de belangen van u als verzekerde, maar ook met de belangen van de verzekeraar. De verzekeraar is immers een vaste opdrachtgever van de advocaat en de advocaat wil deze stroom van opdrachten graag behouden. De belangen van de verzekeraar en de verzekerde kunnen tegenstrijdig zijn. U kunt bijvoorbeeld geneigd zijn door te procederen, terwijl de verzekeraar kosten wil besparen. U weet nu wat uw rechten zijn wanneer u zelf een gespecialiseerd advocaat wilt kiezen. Stad Advocaten houdt enkel rekening met uw belangen.

Second opinion

Wannéér een procedure gevoerd moet worden, is aan de rechtsbijstandverzekeraar. Deze kan besluiten geen procedure te voeren, terwijl u dat wel wilt. Wilt u als verzekerde wel een rechtszaak aanspannen maar de verzekeraar niet, dan is het mogelijk een beroep te doen op de geschillenregeling uit de polisvoorwaarden. De regeling houdt in dat de aanpak van het geschil opnieuw wordt beoordeeld door een onafhankelijke derde (second opinion) veelal op kosten van de verzekeringsmaatschappij. Het advies van deze derde dient te worden opgevolgd. Stad Advocaten kan voor u een second opinion uitvoeren.

Vragen over de vrije advocaatkeuze

Mocht u vragen hebben over uw recht op vrije advocaatkeuze of een zaak hebben die valt onder een rechtsbijstandverzekering, dan kunt u altijd vrijblijvend contact met ons opnemen. Ook als u denkt dat u in het verleden ten onrechte geen kostenvergoeding heeft gekregen van de verzekeraar kunnen wij u helpen dit bedrag terug te vorderen van uw rechtsbijstandsverzekeraar.

Wijzigingen arbeidsrecht door Wet werk en zekerheid (Wwz)

Per 1 januari 2015 zijn een groot aantal veranderingen doorgevoerd in het Nederlandse arbeidsrecht. Een aantal wijzigingen gaat op 1 juli 2015 in. Hieronder vindt u een overzicht van een aantal veranderingen in het arbeidsrecht ten gevolge van deze nieuwe Wet werk en zekerheid (Wwz). Wij adviseren u graag over de nieuwe regels en het geldende overgangsrecht.

Transitievergoeding

Werknemers die in ieder geval twee jaar werkzaam zijn bij hetzelfde bedrijf, hebben bij ontslag op initiatief van de werkgever recht op een transitievergoeding. Ontslag is het opzeggen van de arbeidsovereenkomst door opzegging of ontbinding, dan wel het niet verlengen van een tijdelijk contract. Deze transitievergoeding komt per 1 juli 2015 in de plaats van de zogenaamde ontslagvergoeding conform de ‘oude’ kantonrechtersformule. Indien de werknemer zelf ontslag neemt in verband met ernstig verwijtbaar handelen of ernstig verwijtbare nalatigheid, heeft de werknemer ook recht op een transitievergoeding.
Voor de berekening van de transitievergoeding is het aantal dienstjaren van groot belang. Deze berekening kan lastig zijn als er sprake is van meerdere contracten met tussenpozen. Daarbij kan het lastig zijn het maandsalaris vast te stellen indien sprake is van bijvoorbeeld oproepcontracten of contracten op basis van provisie. Daarnaast zijn er een aantal uitzonderingen op de plicht tot het betalen van de transitievergoeding. Voor hulp of vragen kunt u vrijblijvend bellen met onze arbeidsrechtspecialisten.

Ketenbepaling per 1 juli 2015

Voor arbeidscontracten die op of na 1 juli 2015 gesloten zijn, geldt de nieuwe ketenbepaling. Deze ketenbepaling staat drie opeenvolgende arbeidscontracten van bepaalde tijd toe, die samen niet langer duren dan twee jaar. Er is sprake van een opeenvolgende periode als de arbeidsovereenkomsten elkaar met een periode van zes maanden of minder opvolgen.
Bij uitzendkrachten kan de ketenbepaling afwijken. Deze periode van twee jaar kan tot maximaal vier jaar verlengd worden en drie opeenvolgende arbeidscontracten kunnen zes arbeidscontracten worden, beide afwijkingen zijn enkel mogelijk indien geregeld bij CAO. Voor vragen over mogelijke afwijkingen van de ketenbepalingen bij CAO of een andere reden, kunt u altijd contact opnemen met onze specialisten.

Tijdelijke arbeidscontracten

Per 1 januari 2015 geldt een aanzeg-termijn bij tijdelijke arbeidscontracten. De werknemer dient uiterlijk een maand voor het eindigen van de tijdelijke arbeidsovereenkomst geinformeerd te worden over het al dan niet verlengen van het contract. Indien de werkgever dit nalaat, is hij de werknemer één maandloon verschuldigd.

Proeftijd

Bij een arbeidscontract van zes maand of korter is een proeftijd niet toegestaan per 1 januari 2015. Indien het gaat om een tijdelijk arbeidscontract met een duur tussen de zes maand en de twee jaar, is een maand proeftijd toegestaan. De maximale duur van een proeftijd bij een arbeidscontract langer dan twee jaar is twee maanden. Hiervan kan onder omstandigheden worden afgeweken bij CAO.

Loondoorbetalingsverplichting

Ook verandert er iets in de loondoorbetalingsverplichting. Indien een werknemer niet kan werken in verband met een oorzaak die voor risico van de werkgever komt, moet de werkgever het salaris doorbetalen. Dit geldt dus bijvoorbeeld niet als de werkgever staakt, want dit komt voor risico van de werknemer. In de arbeidsovereenkomst kan staan dat de loondoorbetalingsverplichting de eerste 26 weken is uitgesloten. Na deze 26 weken moet de werkgever verplicht het loon doorbetalen, óók als sprake is van contractverlenging.

Ontslag

Per 1 juli 2015 hebben werkgevers minder keuze als het gaat om de te kiezen ontslagroute. Voorheen konden werkgevers in beginsel kiezen of ze werknemers via het UWV, de kantonrechter of met wederzijds goedvinden wilden ontslaan. De ontslagroute via het UWV werd vaak gebruikt. Vanaf 1 juli 2015 kan de werkgever enkel naar het UWV voor ontslag om bedrijfseconomische redenen of bij twee jaar arbeidsongeschiktheid van de werknemer. De andere redenen van ontslag gaan via de kantonrechter. Heeft u als werkgever of werknemer vragen over ontslag, dan adviseren wij u graag.

Uitzendkrachten

Per januari is een en ander veranderd voor uitzendkrachten. Een uitzendkracht is in dienst van het uitzendbureau, maar verricht arbeid onder toezicht en leiding van een inlenend bedrijf. In een uitzendovereenkomst kan een uitzendbeding staan waarin is opgenomen dat de uitzendovereenkomst zonder opzegging eindigt op het moment dat de inlener de opdracht beëindigt. Dit beding is in beginsel enkel geldig gedurende de eerste 26 weken waarin de kracht voor het uitzendbureau werkt. Tijdens de werking van het beding kan de uitzendkracht de uitzendovereenkomst ook per direct beëindigen. Indien het uitzendbureau onder een CAO valt, kan in de CAO bepaald zijn dat het uitzendbeding verlengd wordt tot maximaal 78 gewerkte weken. Na deze periode gaat de uitzendovereenkomst over in een tijdelijke arbeidsovereenkomst waarop de ketenbepaling van toepassing is.

Indien u als uitzendbureau of uitzendkracht vragen heeft over de wijzigingen, kunt u altijd vrijblijvend contact opnemen. Ook kunnen wij u informeren over het geldende overgangsrecht.

Arbeidsovereenkomst

De arbeidsovereenkomst is het contract dat afgesloten is tussen werkgever en werknemer. De belangrijkste arbeidsvoorwaarden worden hierin geregeld. Daarnaast kunnen er in een CAO of personeelsgids overige voorwaarden geregeld zijn.

VOORWAARDEN

  • Arbeid moet persoonlijk worden verricht.
  • U ontvangt loon voor de bedongen arbeid.
  • Er is sprake van een gezagsverhouding; de werkgever geeft instructies die opgevolgd dienen te worden.

IS EEN CONTRACT NOODZAKELIJK?

Lang niet alle werkgevers gebruiken contracten, of zij gebruiken verkeerde contracten. Een schriftelijke arbeidsovereenkomst is niet noodzakelijk. De wet regelt namelijk dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst als er tenminste 20 uur per maand is gewerkt over een periode van minstens drie maanden. De werkgever mag echter tegenbewijs leveren. Neemt een rechter aan dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst, dan is de werkgever verplicht tenminste het minimumloon te betalen. Ook kan de arbeidsovereenkomst niet zomaar opgezegd worden. De werkgever moet voldoen aan de regels omtrent het ontslag.

WELKE OPZEGTERMIJN?

Als een werkgever de arbeidsovereenkomst tussentijds wil beëindigen, dan moet deze rekening houden met een opzegtermijn van tenminste een maand. Als een arbeidsovereenkomst tenminste vijf jaren heeft geduurd, dan is deze termijn twee maanden. Bij tien jaren of meer geldt een termijn van drie maanden en bij 15 jaren of meer geldt een termijn van vier maanden.

Heeft u vragen over uw arbeidsovereenkomst? Neem dan gerust contact met ons op.